De
oorspronkelijke bewoners van Uruguay behoorden tot de stam der Charrua, die van
de jacht en de visvangst leefde. Tegenwoordig zijn afstammelingen van hen te
vinden in het grensgebied met Brazilië. Na de Spaanse kolonisatie vanaf begin
16e eeuw behoorde Uruguay tot een deel van het Spaanse onderkoninkrijk Río de
la Plata. Zoals in heel Spaans Amerika ontstond onrust vanaf 1810, toen het
moederland was bezet door de Fransen. Uruguay maakte van 1816 tot 1828 deel uit
van de Verenigde Provincies van de Río de la
Plata. Op 25 augustus 1825 werd de onafhankelijkheid uitgeroepen,
maar pas in 1828 was Uruguay daadwerkelijk vrij.
Ook het
vervolg is typisch voor Latijns-Amerika. Het land werd gestort in een reeks
burgeroorlogen tussen de conservatieven en de liberalen, die in Uruguay de
Colorados en de Blancos heten.
In 1870
maakte het leger een einde aan de burgeroorlog, maar in 1903 brak deze opnieuw
uit. De gekozen president José Batlle y Ordóñez wist de vrede te herstellen.
Vanaf toen groeide een democratie die voorbeeldig was voor het continent in die
zin, dat er daadwerkelijk een sociaal systeem werd opgebouwd om de kloof tussen
arm en rijk te verkleinen. Deze politiek, meestal "Batllismo"
genoemd, maakte van het landje het "Zwitserland van Latijns-Amerika".
Begin jaren-'70 was het onrustig in Uruguay. Terwijl rechts regeerde
opereerden jongeren in de hoofdstad Montevideo met een stadsguerillagroep de Tupamaros.
Tussen 1973 en 1985 beheerste het leger het bestuur van het land. Onder de
noodtoestand ontbond de gekozen rechtse president Bordaberry het parlement om
per decreet te regeren. Honderden tegenstanders van het regime verdwenen in
gevangenissen, en vluchtelingen uit Argentinië en Chili werden aan die landen
uitgeleverd (Operatie Condor). Vanaf 1981 kwam onder het presidentschap van
legerleider Gregorio Álvarez Armelino een voorzichtige democratisering op gang.
|